zondag 22 februari 2009

Leuteren

Mensen die mij enigszins kennen zullen niet gauw zeggen dat ik bovenmatig geplaagd wordt door belangstelling voor het persoonlijk wel en wee van anderen, althans niet in het laten blijken van die belangstelling. Anderzijds ben ik ook weer niet compleet asociaal en toon ik dus die belangstelling van tijd tot tijd. Zo was het ook in de tijd dat ik nog werkte. Met een aantal collega's had ik een zeer goede band; ik wist aardig wat van hun privéleven en zij van het mijne, zonder dat wij buiten het werk veel met elkaar omgingen. Met andere collega's wisselde ik natuurlijk ook wel eens minder belangrijke klachtjes en pleziertjes uit. En veel werkenden deden dat en doen dat nog steeds.

Omdat ik nu al bijna negen jaar niet meer aan het arbeidsproces deelneem, ben ik het zicht daarop een beetje kwijt. Uit een bericht in Trouw is mij nu gebleken dat er op het terrein van intermenselijke contacten op het werk duidelijke veranderingen hebben plaatsgehad: Steeds meer werknemers hebben genoeg van de privésores van hun collega’s. Werk is werk, vinden ze. Geneuzel is voor thuis. Ene Luc Mutsaers is na enig onderzoek tot de conclusie gekomen dat 35 procent van de werkenden het tijd vindt voor een strikte scheiding van werk en privé. Twee jaar geleden was dit nog 22 procent. Een Duitse managementgoeroe, Judith Mair, windt er geen doekjes om: "Wie denkt dat werk alleen goed is als je er plezier aan beleeft, is bij ons aan het verkeerde adres." Ze wil haar medewerkers beschermen tegen de gevaren van een sterke vermenging van privé en werk. Daarin gaat ze ver. Vaste werktijden, vaste werkplekken, iedereen in uniform, werknemers die elkaar met 'u' aanspreken en privégesprekken die hooguit vijf minuten duren. Werk is werk, privé is privé. Duidelijke taal.

Ik heb genoeg werkervaring om te weten dat er werknemers zijn die elk kuchje van een kind en elk pijntje van een partner genoeg reden vinden om daarvoor te laat op het werk te verschijnen en daar vervolgens eindeloos en tot vervelens toe over uit weiden en die als excuus gebruiken voor mindere prestaties. De belangstelling voor zulke collega's was ik ook al gauw kwijt. Maar het ligt wel eens wat genuanceerder. Op 16 mei 1996 zat ik even na acht uur met een collega bij de eerste koffie te praten. Ik vertelde haar dat Boukje, mijn vrouw, en ik de vorige dag van een oncologe in het Academisch Ziekenhuis Leiden te horen hadden gekregen dat Boukje niet lang meer te leven had. Ik denk dat er weinig mensen in zo'n situatie na vijf minuten zullen zeggen: "OK, genoeg gekletst, aan het werk maar weer." Tijdens het gesprek ging in een belendende kamer, waar nog niemand was, de telefoon. Een telefoon in de nabijheid onbeantwoord laten gold als een doodzonde. Dat was niet klantvriendelijk. Onze afdelingschef kwam op hoge poten vragen waarom wij die telefoon niet opnamen. Ik vertelde het hem. Hij was helemaal niet onaardig. Hij maakte zijn excuses en bleef meepraten. In de daarop volgende weken is mij noch door collega's, noch door het management ooit verweten dat ik niet optimaal functioneerde. Er werd zelfs wel eens - zo mededeelzaam was ik nou ook weer niet - spontaan, ook door het bureauhoofd, het afdelingshoofd en de directeur gevraagd hoe het ging. Dat duurde ook wel eens wat langer dan vijf minuten.

De komende tijd zullen naar alle waarschijnlijkheid bij bosjes ontslagen vallen en kennelijk gaat het overal nog wat zakelijker toe dan vroeger. Geef ze geen excuus om ook jou te ontslaan. Neem als motto de kop van het artikel in Trouw:

Minder leuteren, meer werken.